Als jongen van tien kwam Jan- Christiaan Oortwijn thuis met de boodschap: ‘Ik wil vioolspelen’. Hoe dat zo kwam weet eigenlijk niemand in de familie meer zo precies, zegt hij. Hij kreeg vanaf zijn achtste algemene muzikale vorming en leerde hiermee blokfluit spelen. ‘Maar ik heb wel een vermoeden van hoe de overstap naar viool is gelegd’, vertelt hij. ‘Toen ik vijf was hertrouwde mijn moeder en tijdens het huwelijksfeest speelde een zigeunerorkest. Ik heb de hele avond aan hun voeten gezeten. Op mijn twaalfde begon ik thuis mee te spelen met de elpees met zigeunermuziek die in de platenkast stonden. En niet veel later ging ik naar de studentensociëteit, waar ik mee kon repeteren met het studentenzigeunerorkest Malac Banda. Ik weet nog dat de primász mij op een feest zijn viool in handen drukte en dat die nog veel te groot voor mij was. Maar ik slaagde er wel in de paar liedjes te spelen die ik uit mijn hoofd kende.’
De liefde voor de zigeunermuziek bracht Oortwijn in contact met Tata Mirando en zijn orkest. ‘Ik heb later zelfs nog met hem mee mogen spelen’, zegt hij. ‘En ik heb les gehad van zijn zoon Nello. Bijzondere lessen, want heel anders dan op de muziekschool. Daar leer je klassieke stukken uit boeken met etudes. Bij de zigeuners komt er geen boek aan te pas. Logisch eigenlijk, want taal leer je ook niet