Kleine wilde katachtigen kwamen voor het eerst zo’n achttot zevenduizend jaar geleden in het Midden-Oosten in een nauwe relatie tot de mens. Dit had alles te maken met de opkomst van de landbouw en de eerste beschavingen. Katachtigen van de genus Felis catus (waaronder de Afrikaanse wilde kat, de woestijnkat en de moeraskat) waren welkom rond graanopslagplaatsen om muizen en ratten die het graan opaten te vangen. Gespeculeerd wordt dat boeren jonge katjes ook in het woonhuis brachten. In de loop van enkele generaties van mens en dier werden de katten tammer.
Vervolgens werden de gedomesticeerde katten door reizigers, kooplieden en rondzwervende volkeren naar Europa en andere werelddelen meegenomen. Maar als soort bleef en blijft Felis catus nooit ver verwijderd van zijn wilde wortels. Talloze afstammeling van de Midden-Oosterse gedomesticeerde katten leefden vrij in dorpen, steden en op het platteland. Sommige van hen vermenigvuldigden zich ook met nauwverwante inheemse katachtigen wier voorouders nooit gedomesticeerd waren.
Kenmerk
Ratten- en muizenvanger Felis catus bleef zijn werk uitstekend doen. Er was bij de mens geen behoefte om de kat selectief tot nieuwe rassen te fokken om meer gespecialiseerde taken uit te voeren. Dit in tegenstelling tot de hond, afstammelingen van tamgemaakte wolven, die oorspronkelijk als herder