In de jaren rond het begin van de twintigste eeuw publiceerde de Schotse antropoloog James Frazer de bevindingen van zijn onderzoek naar volkeren die nog in het stenen tijdperk leefden. Frazer vertelde over het beginsel van contagie (= ‘besmetting’, evenals ons woord ‘contact’ ontleend aan het Latijn voor ‘aanraken’: contagio). Dit hield in dat voorwerpen die ooit in aanraking met een overleden mens waren geweest, niet aangeraakt mochten worden – omdat deze door associatie een boosaardige ‘magische’ kracht zouden bevatten. Men diende ook contact met de kleding en de bezittingen van een zieke of een dode te vermijden.
In de Bijbel vinden we voorschriften die op deze prehistorische beginselen gebaseerd lijken te zijn: ‘Dit is de wet die geldt wanneer een mens in een tent gestorven is: ieder die deze tent binnengaat en ieder die in deze tent aanwezig is, zal zeven dagen onrein zijn.’ (…) ‘Wie het dode lichaam van een mens aanraakt, die is zeven dagen onrein.’ (Numeri 14 en 16).
Baarmoeders
Men had in die tijd uiteraard geen enkel vermoeden van levende microscopisch kleine ‘wezens’. Dat was niet meer het geval toen rond 1840 Ignaz Semmelweis, een jonge Hongaarse arts uit Boedapest, in dienst trad bij de kraamafdeling van het Algemeine Krankenhaus in Wenen. Dit universiteitsziekenhuis had zijn internationale roem in de medische wereld grotendeels te danken aan de bevindingen uit de nauwkeurige secties verricht op de lichamen van overleden patiënten. Maar hierachter schuilde een grote ironie. Talloze moeders gingen na